Billijke vergoeding voor werknemers bij belemmering om elders in dienst te treden
In het arbeidsrecht ontstaan regelmatig geschillen over het concurrentiebeding. Werkgevers willen voorkomen dat werknemers na hun vertrek bij een concurrent gaan werken en zo hun bedrijfsbelangen schaden. Werknemers willen daarentegen de vrijheid behouden om zonder belemmeringen elders aan de slag te gaan. Het nieuwe wetsvoorstel, dat naar verwachting voorlopig nog niet ingaat, probeert deze belangen beter in balans te brengen. Het richt zich erop om de concurrentiegevoelige belangen van werkgevers te beschermen, terwijl het tegelijkertijd beoogt misbruik van het concurrentiebeding tegen werknemers tegen te gaan.
Zo zullen werkgevers volgens het nieuwe wetsvoorstel bij het inroepen van het concurrentiebeding aan de werknemer 50% van het laatstverdiende bruto-maandloon moeten betalen gedurende de periode dat het beding wordt ingeroepen. Wat vaak over het hoofd wordt gezien, is dat de huidige wet werknemers al de mogelijkheid biedt een vergoeding te eisen voor de tijd dat zij belemmerd worden om elders aan de slag te gaan. In de praktijk maken steeds meer werknemers gebruik van deze mogelijkheid en vorderen zij een vergoeding van de werkgever bij het inroepen van het concurrentiebeding. Ook rechters volgen deze lijn steeds vaker en veroordelen werkgevers vaker tot het betalen van een vergoeding, zeker wanneer de werkgever niet overtuigend aantoont waarom handhaving van het concurrentiebeding noodzakelijk is. Deze ontwikkeling werd recent nog bevestigd in een uitspraak van de kantonrechter. Hieronder vat ik de uitspraak kort samen.
Toekenning billijke vergoeding door kantonrechter
Vanaf 1 maart 2025 kon werknemer, ondanks een concrete baan bij zijn nieuwe werkgever niet aan de slag. De reden? Werkgever weigerde aanvankelijk toestemming te geven voor het verval van het concurrentiebeding, terwijl werknemer bereid was tot redelijke afspraken en zelfs had toegezegd geen werkzaamheden te verrichten voor klanten van zijn voormalig werkgever. Pas tijdens de zitting op 13 mei kwam alsnog – en niet eens onvoorwaardelijk – groen licht. Tegen die tijd had werknemer al 2,5 maand zonder inkomen gezeten.
Het beding ging bovendien ver: het zag niet alleen op concurrenten van werkgever, maar ook op gelieerde ondernemingen binnen de groep. Daarmee werd de werknemer feitelijk uitgesloten van de hele sector waarin hij is opgeleid – de wegen- en waterbouw – terwijl hij daar wél zijn brood mee moet verdienen.
Artikel 7:653 lid 5 BW biedt in dit soort gevallen uitkomst. Als een concurrentiebeding de werknemer in belangrijke mate belemmert om elders te werken, kan de rechter een vergoeding naar billijkheid toekennen. De kantonrechter oordeelde dat daarvan sprake was, mede omdat werkgever in eerste instantie zonder goede gronden weigerde toestemming te geven en het beding zeer ruim was geformuleerd.
Bij het bepalen van de hoogte van die vergoeding stelt de rechter vast dat de compensatie niet als schadevergoeding dient, maar als een billijke compensatie, passend bij de omstandigheden van het geval. Omdat partijen van mening verschilden over het exacte inkomensverlies en werknemer niet kon aangeven wat hij bij zijn nieuwe werkgever zou hebben verdiend, werd aansluiting gezocht bij het minimum brutoloon op basis van functieniveau 3 van de cao. Daarvan achtte de kantonrechter 50% over een periode van 2,5 maand redelijk.
Conclusie
Een duidelijke les: een concurrentiebeding moet proportioneel worden toegepast. Het mag geen blokkade vormen voor iemand die niets liever wil dan gewoon aan het werk gaan in zijn eigen vakgebied en dient alleen ter bescherming van het bedrijfsdebiet van werkgevers. Deze zaak onderstreept dat werknemers tegen dergelijk oneigenlijk gebruik beschermd moeten worden – en dat de rechter bereid is om daarin in te grijpen.